Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7425

Datum uitspraak1997-12-09
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6792 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een vordering van een geldbedrag dient in het algemeen bij toetsing art. 7 ABW te worden aangemerkt als een vermogensbestandeel en niet als inkomen in de zin van art. 9 BLN.


Uitspraak

96/6792 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Als gemachtigde van appellante heeft mr M.C.H.G. Roosen, advocaat te Beverwijk, op de bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem onder dagtekening 6 juni 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft op 7 maart 1997 een verweerschrift ingediend en desverzocht op 17 oktober 1997 stukken aan de Raad gezonden en enige vragen beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 1997, waar voor appellante is verschenen mr W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr Roosen, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als in dit geding van belang. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres is in 1990 gescheiden van de heer [naam voormalig echtgenoot]. Bij de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap had eiseres aanspraak op de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten ad f 3.234,--. Bij echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de ex-echtgenoot voornoemd bedrag in 6-jaarlijkse termijnen aan eiseres zou voldoen, te beginnen op 15 december 1990. In juni 1990 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag om bijstand ingediend. Bij de aanvraag heeft eiseres een kopie van het echtscheidingsconvenant overgelegd. Bij een heronderzoek in 1993 wordt geconstateerd dat met de uit het echtscheidingsconvenant voortvloeiende financiƫle aanspraken geen rekening is gehouden. Op 20 januari 1994 wordt schriftelijk aan eiseres medegedeeld dat vanaf 1 januari 1994 wel rekening zal worden gehouden met de uit hoofde van het convenant te ontvangen bedragen. Vervolgens wordt in de maand februari 1995 op de uitkering een bedrag van f 539,-- in mindering gebracht.". De Raad voegt daaraan toe dat gedaagde met ingang van 1 september 1993 een bedrag van f 65,-- per maand op de periodieke uitkering van appellante is gaan inhouden teneinde de terugbetaling te effectueren van de bijstand die appellante naar het oordeel van gedaagde over de periode van 15 december 1990 tot en met 31 december 1992 in verband met de ontvangst van een bedrag van f 1.617,-- ter zake van de afkoop van pensioen teveel had ontvangen. Aangezien appellante zich niet met die inhouding kon verenigen, is er een briefwisseling tussen partijen gevolgd die heeft geresulteerd in de eerder vermelde brief van gedaagde van 20 januari 1994, inhoudende dat tot 1 januari 1994 van terugvordering zal worden afgezien, dat de vanaf 1 september 1993 ingehouden bedragen zo spoedig mogelijk zullen worden nabetaald en dat vanaf 1 januari 1994 wel met het te ontvangen pensioen zal worden rekening gehouden omdat pensioenaanspraken tot de inkomsten behoren die op grond van artikel 9 van het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) volledig op de uitkering in mindering worden gebracht. Omdat gedaagde zijn belofte om de ingehouden bedragen zo spoedig mogelijk na te betalen, niet gestand deed, is hij daaraan vanwege appellante bij brief van 25 maart 1994 herinnerd, waaraan is toegevoegd dat appellante van opvatting blijft dat het jaarlijks uit te betalen bedrag van f 539,-- als ouderdomspensioen niet op de bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht. Bij het bestreden besluit van 12 september 1995 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de hoger vermelde inhouding van het bedrag van f 539,-- op haar uitkering over de maand februari 1995 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 september 1995 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe -in hoofdzaak- overwogen dat het bedrag van f 539,-- dat appellante in november 1994 van haar gewezen echtgenoot heeft ontvangen uit hoofde van afkoop van tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken als inkomen in de zin van artikel 9 van het BLN dient te worden beschouwd dat volledig op de bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht. De Raad heeft het volgende overwogen. Op grond van het tussen appellante en haar ex-echtgenoot op 24 april 1990 gesloten echtscheidingsconvenant had appellante bij de echtscheiding onder meer recht op een bedrag van f 3.234,-- , zijnde haar aandeel in de contante waarde van de door haar ex-echtgenoot opgebouwde pensioenaanspraken. Tussen appellante en haar ex-echtgenoot is overeengekomen dat die vordering aan appellante zal worden voldaan door betaling van een bedrag van f 539,-- in zes jaarlijkse termijnen, te beginnen op 15 december 1990. Ingevolge artikel 1 van de ABW wordt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van de ABW wordt bij de beoordeling van de mate waarin een persoon of gezin beschikt over middelen buiten beschouwing gelaten een bescheiden vermogen dat geen bepaalde bestemming heeft. Dat vermogen bedroeg ten tijde in dit geding van belang voor een alleenstaande f 9.000,--. Ingevolge artikel 9 van het BLN worden in beginsel alle inkomsten ten volle op de uitkering in mindering gebracht. Naar het oordeel van de Raad dient een vordering van een geldsbedrag, zoals in casu de vordering van (in 1990) f 3.234,-- van appellante op haar ex-echtgenoot in verband meer haar aandeel in de contante waarde van de door haar ex-echtgenoot opgebouwde pensioenaanspraken, in het algemeen te worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat bij de toetsing van artikel 7 van de ABW in aanmerking dient te worden genomen en niet als inkomen in de zin van artikel 9 van het BLN. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in het onderhavige geval anders zou zijn, is de Raad niet gebleken. Met name is niet als zo'n bijzondere omstandigheid aan te merken het feit dat appellante met haar ex-echtgenoot is overeengekomen dat de vordering zal worden voldaan door betaling gedurende zes jaren van een bepaald bedrag. Aangezien gedaagde, gezien het vorenoverwogene, naar het oordeel van de Raad het bedrag dat appellante in november 1994 van haar ex-echtgenoot ter aflossing van diens schuld aan haar heeft ontvangen, ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt, kunnen de bestreden inhouding over februari 1995 noch het bestreden besluit van 12 september 1995 in stand blijven. Ook de aangevallen uitspraak dient gezien het vorenoverwogene te worden vernietigd. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, die worden begroot op f 1.420,-- voor de procedure in eerste aanleg en op f 1.420,-- voor de procedure in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep in eerste aanleg alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit en de bestreden inhouding over de maand februari 1995; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- door de gemeente Heemskerk te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat de gemeente Heemskerk aan appellante het gestorte recht van in totaal f 200,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 1997. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.H. Berends. EB/AS 0312